1.30.2011



Vorige week publiceerde ik op deze blog deel I van  het korte essay 'Slow food miles'. Hierin schreef ik over de gevolgen voor de Westerse wereld van de vele Foodmiles die ons voedsel aflegt. In deel II ga ik in op de gevolgen voor de ontwikkelingslanden.

Voor opkomende economieën als China en Vietnam zal lokaal produceren steeds lastiger worden. Nieuwe steden vestigen zich in vruchtbare delta’s. Door de verstedelijking moet landbouwgrond wijken voor bouwgrond. Tegelijkertijd wordt de vraag naar voedsel geconcentreerder en neemt het aantal boeren, dat in de vraag naar voedsel kunnen voorzien af.

Door exportsubsidies (of een verkapte vorm hiervan) voor Westerse boeren, is het voor boeren uit ontwikkelingslanden haast onmogelijk om te concurreren op zowel de wereldmarkt als binnen hun eigen land. In ontwikkelingslanden is een groot productieoverschot. Dit wordt gedumpt op de internationale markt. Door de subsidies die zij van hun overheid ontvangen kan dit onder de productieprijs aangeboden worden. Zelfs de lagere lonen in ontwikkelingslanden kunnen hier niet mee concurreren.

Daarbij vraagt het productieproces in de ontwikkelingslanden vaak veel meer energie van de boeren dan in het Westen. Het klimaat is extremer en het gehele proces van zaaien tot verkoop is een stuk minder efficiënt, onder andere veroorzaakt door geografische omstandigheden. Door deze inefficiëntie is de kans groter dat producten de eindstreep niet halen; het risico voor de boer is een stuk groter dan in het Westen.

Boeren trekken naar de stad in de hoop een beter salaris te ontvangen waarmee ze hun gezin kunnen onderhouden. De vrouw neemt de verantwoordelijkheid voor het bedrijf over en krijgt daardoor een dubbele taak: niet alleen zorgt ze voor haar gezin en het huishouden, ook de inkomsten hangen af van haar inzet. En ook al is ze hierin succesvol, de kans is nog steeds groot dat de Westerse concurrent de producten voor een lagere prijs kan aanbieden!

Ook in ontwikkelingslanden zijn een klein aantal boerenbedrijven actief die een groot deel van de productie van het betreffende land voor hun rekening nemen. Westerlingen kunnen hierdoor voor een lage prijs aan exotische producten als ananassen en mango’s komen. Voor de lokale bevolking levert dit echter niets op. Geschikte landbouwgrond is voor hen niet meer toegankelijk. Daarbij zetten de grote bedrijven de lokale boeren vaak in als onderaannemers. Zij die de laagste prijs voor hun producten accepteren, krijgen de opdracht.

De overproductie en landbouwsubsidies in het Westen maakt het voor boeren in ontwikkelingslanden niet gemakkelijk om te overleven. Om te kunnen concurreren moeten ze zelf zo efficiënt mogelijk gaan werken. Investeren in duurzame productiemethoden is onmogelijk, want dat zou betekenen dat ze hogere prijzen moeten vragen voor de producten. De meeste landgenoten zullen dan toch kiezen voor de lagere producten uit het Westen.

Westerse landen rekenen met hoge importkosten. Daarbij geld hoe meer bewerkingen het product heeft ondergaan, hoe hoger het percentage. Dit maakt het voor ontwikkelingslanden haast onmogelijk om bewerkte producten aan het Westen aan te bieden. Daarentegen weten Westerse bedrijven hun producten wel naar lage lonen landen te brengen, daar te verwerken om vervolgens hier weer aan de man te brengen.

De voedselproductie efficiënt lijkt ingericht, waarbij wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijk rendement waarbij er genoeg voedsel is voor iedereen. In het proces zijn echter een aantal zaken die het verre van efficiënt maken. Zo wordt voedsel over vele kilometers vervoerd wat (negatieve) gevolgen heeft voor onder andere de kwaliteit, veiligheid en het milieu. Daarbij zorgt de zogenaamde slim georganiseerde voedselproductie voor overschotten in het Westen. Mede door landbouwsubsidies kunnen deze voor zeer lage prijzen op de wereldmarkt aangeboden worden waar lokale boeren in ontwikkelingslanden niet tegenop kunnen concurreren. Zij moeten leven in grote armoede of trekken naar de stad.

Ik kan alleen maar concluderen dat de landbouw op het moment weinig efficiënt georganiseerd is. Berichten over enerzijds overschotten, groot aantal gevallen van obesitas en de grote percentages voedsel dat we weggooien en anderzijds honger, verschraalde landbouwgrond en het grote aantal stoppende boeren zijn niet positief. Natuurlijk zijn er ook tendensen die aangemoedigd moeten worden en op sommige plekken al voet aan wal hebben gekregen. Hieronder bijvoorbeeld de eerder genoemde Slow Food organisatie, een groeiend marktaandeel van biologische producten en de langzame bewustwording van de Westerse consument. Maar er zijn nog heel wat miles af te leggen, voordat we op het rechte pad zijn!

Voor het schrijven van dit essay ben ik geïnspireerd door de verzameling essays in het boek ‘Wat van ver komt is lekker?’. In deze publicatie van Milieudefensie gaan in op de rol van globalisering op het milieu en op de positie van boeren, consumenten en multinationale bedrijven.